Na het dorp van Vicente rijd ik onder de snelweg door, als ik mijn ogen een keer knipper is het landschap opeens van haar diversiteit beroofd en wordt het een monotoon betoog aan de industriële landbouw. De druiven struiken staan er miserabel bij. Ze krijgen geen liefde, en dus leven ze niet. Ik rijd langs een structuur van bakstenen, nooit afgemaakt. De geur van kadavers overvalt me en ik voel me terug in Noord Frankrijk, al was dat een meer georganiseerde dood dan deze. Tussen het puin staan een tiental schapen, onder en door elkaar en onder en door de stront. Twee mannen staan te praten, boos op het leven en alles dat nog een poging doet tot leven.
Een paar verspreidde huizen vormen een dorp en ik vraag naar een slaapplek. De blik van de man draagt iets van verwijt, in Santo Domingo is er plek voor pellegrina’s als jij zegt hij. Ik neem het als een teken dat ik toch maar het Camino pad moet volgen. Ik fiets naar Santo Domingo, het regent en mensen haasten door de straten.
Twee chagrijnige gezichten wachten me op in de albergue. Ze zijn niet blij me te zien. Ik moet veel betalen en om 8 uur ’s ochtends weg zijn. Ook gaat om tien uur de deur dicht, het is nu negen. Mijn fietstas is kapot en ik ben kapot, ik kan niet meer verder dus douw ik mijn spullen in de vuilniszakken die de chagrijnige gezichten me toereiken. Ze sprayen mijn schoenen met een chemisch middel tegen Corona. Ik zoek mijn pyjama terwijl ze luidruchtig stil onder gefronste wenkbrauwen toekijken.
In de badkamer ontmoet ik een andere fietser met kapotte fietstassen. Hij is nog jong en komt uit Zwitzerland. Hij spreekt zijn eenzaamheid uit, hij mist mensen waar hij mee kan praten. Hij wil niet meer fietsen.