Deel V: Castilla y Leon (ES)

Castilla y Leon is een autonome regio in Noord-Spanje. Dat er ontevredenheid is over de samenkomst van de twee regio’s wordt duidelijk door de borden langs de weg, eerst wordt ‘y Leon’ met grafitti uitgestreept, later wordt Castilla weggekruisd.

Ik kom in een dorp met een tiental jonge ouders, een twintigtal kinderen. Ze komen uit Bilbao en Burgos, ieder jaar naar het dorp waar ze zijn opgegroeid. De kinderen zouden het liefst in het dorp wonen en niet in de stad, maar er zijn geen banen. Ik word naar de Refugio gebracht, ’s nachts is het 2 graden en te koud om buiten te slapen.

Ik schrik wakker door geklop op de gegrendelde deur. Er zijn mannen buiten, ze spreken luid in de stille ochtend en schijnen met lantarens door het raam van mijn huisje. “Wat doe je hier?” vragen ze. Ik antwoord niet. Ze lachen schor en zeggen se pasa nada, er gebeurd niets. Ik laat ze niet binnen, na een brakke eeuwigheid keren ze terug naar waar ze vandaan kwamen en laten mij achter in een onrust dat ik niet begrijp. Een schapenvacht ligt in de hoek van het huisje en de as van verleden hitte ligt in de schoorsteen. De muren worden zichtbaar tegen het vroege ochtendlicht, ze dragen graffiti teksten over mysteries.

In Burgos zit ik op een terras. De zon is tevoorschijn gekomen en de wind is gaan liggen. Ik drink Calimocho dat rode wijn met cola, citroen, en ijskontjes is. Mensen lopen met maskers, ze fietsen met maskers, monden bestaan alleen voor hen die drinken. Het is rustig, zondagmiddag. De mensen die praten doen het zacht alsof ook dat verboden is. Ze zijn mooi en lachen veel. Ze laten restjes witte wijn op tafels staan. Een man vraagt me om geld ‘por comer’ om te eten, een vrouw vraagt haar zoon of hij geen besos heeft voor zijn vader maar hij wil hem geen kusjes geven, een man loopt verloren zijn glas wijn achterna met nieuwe Nikes dat onder iedere geslopen pas veren. De stad is een mozaïek van leven, je hoeft alleen maar te kijken.

Burgos

De kou had ik niet verwacht in Spanje. Ik stop in een dorpje, Eglesias waar ik Marguerida van 70 ontmoet. Ze heeft honderden boeken en doet niets anders dan roken en lezen. Ze woonde in Rome en Milano, haar zoon een schone glimlach op een plank van de kast. Ze draagt grote diamante oorbellen en een zonnebril zoals mensen in Hollywood films. Ze heeft Hemingway tot Brönte tot Aristoteles en verteld me verhalen over de schrijvers alsof het oude vrienden zijn. Ze rold sjek voor me en gaat door met praten, vertellen, lachen.

Een maansopgang is pas echt iets. Ze klimt door de bomen, schildert de lucht paars en blauw. Ze toont de lege bladzijde en nodigd je uit haar in te vullen.

Ik had het gewild, maar ik heb niet geslapen. ’s Nachts was het zo koud dat mijn tenen stijf werden, ik verstopte me in mijn slaapzak en blies warme lucht maar niets hielp. Om zeven uur sta ik op maar wil niet naar buiten, daar is alles nat en koud. Ik zet koffie in de tent en warm me aan de gasbrander die het moeiljk heeft het water warm te krijgen.

De avond valt en ik trap snel door om de grote stad uit te komen. In een rustig dorp kan ik in de tuin bij een Spaanse familie slapen, de kinderen helpen me met het opzetten van mijn tent. Ze zijn nog nooit in een tent geweest en vinden het geweldig. Ik blijf tot de middag bij de familie, we eten en drinken en ik beleef het leven waar gezeten en gegeten word, met het constante gebrom van de bijen rondom.

Natte kleren uithangen
In de achtertuin slapen

Ik moet klimmen als nooit eerder. Overal rond me zijn bergen, er is geen uitweg.

De hitte is vies, het asphalt geeft geen genade en de mensen zijn ruig. Ik wil niet in de stad zijn en probeer Ponferrada te ontsnappen. Maar de stad is lang; een boulevard met mega winkels en steeds een bord dat me welkom heet in een nieuw dorp maar alles blijft hetzelfde. De stad met haar tentakels die het platteland tot zich wilt nemen.

Het is droog en de hitte brand op mijn huid, ik wil stoppen. Het landschap komt langzaam weer tot leven en ik stop in het eerst volgende dorpje. Cacabelos. De rivier naast me nodigt me uit, ik voel dat ik ga instorten. Even doorzetten, zometeen zal ik aan de rivier zitten, zometeen zal ik in het koele water zwemmen, zometeen zal alles goed zijn. Een vrouw sproeit haar tuin, ik vraag haar om water. Ze vult mijn fles en zegt dat ik bij haar dochter kan slapen, die woont ook in het dorp. Ze neemt me mee de tuin in en samen zitten we onder een vijgenboom dat witte vijgen geeft, ze zijn heerlijk. We lachen veel ookal begrijpen we elkaars woorden niet helemaal.

Ik slaap een paar nachten bij Sonia. ‘S ochtends drinken we koffie in het dorp, waar iedereen elkaar kent en steeds een andere persoon aanschuift. Dan gaan we naar de rivier waar Sonia verft en gitaar speelt. Ze heeft helder bruine ogen met een donkere rand langs haar irissen, ze is pure goedheid en droomt over een wereld vol liefde.

De bakker laat me wachten op de nieuwe lading broden dat uit de oven zal komen, “wij kunnen het beter dan de Fransen hoor, wacht maar.” Zijn zoon schenkt warme appel gelei over de bladerdeeg koeken, de bakkerij verbind generaties van de familie. Het is druk en warm in de bakkerij maar hij blijft praten. Op het plein ontmoet ik de oma en opa van Sonia, iedereen is hier geboren en blijft in Cacabelos. Sommigen gaan weg maar de weg leid altijd weer naar huis.

Met Sonia ga ik naar een community in de bergen. Ze komen uit Duitsland en Italië en Brazilië. Ze verbouwen hun eigen eten, bouwen hun eigen huizen en hebben niet meer dan 50 euro per maand nodig.

Ik verlaat Cacabelos en de mensen die mijn thuis zijn geworden. Onderweg voel ik me weer bij mezelf komen en de dag wordt meer lopen dan fietsen. Ik duw mijn fiets en het is zwaar, het gaat om verwachtingen. Verwacht niet dat je ver komt of dat het makkelijk of uberhaupt te fietsen is en dingen vallen mee.

Ik haal water in een dorp waar twee broers op een gameboy spelen. Oma komt naar buiten en met zijn drieën maken ze een betoog voor de Nacional, de nationale weg, die is niet zo stijl. Ik voel me sterk en blijf op de lokale weg. In zes uur tijd kom ik twee auto’s tegen en de stilte stelt me gerust.

Ik stop in een dorp waar vijftien mensen wonen. Juan, een man van tachtig die een blauwe overal draagt laat me vier plekken zien waar ik kan kamperen. Hij stelt me voor aan zijn hele familie, kinderen en kleinkinderen. De zoon woont doordeweeks in Ponferrada, “hier is geen werk,” zucht hij.

Juan geeft me fruit en tomaten uit de tuin en een hamer voor de haringen van mijn tent. Hij zegt vier keer tegen me dat ik echt “tok tok tok” op zijn deur moet doen als ik iets nodig heb. Vol ongeloof vragen ze nogmaals of ik niet op de oprit wil slapen, daar is tenminste luz, licht, Het duurt even voordat ik begrijp dat ze willen dat ik onder de lantarenpaal slaap. Ik vraag waarom ik licht nodig heb als ik wil slapen, “dan kun je zien!”

Ik word wakker terwijl de zon verlegen boven de bergen uit kruipt. Uit mijn ooghoek zie ik hoe Juan een tak uit een boom breekt en dan hoe zijn dunne gelaat wankel met de tak tegen de grond slaat. Het zal wel een Spaanse agrarische techniek zijn. Als hij bij me is aangekomen verteld hij voorzichtig dat het pad droog is voor mijn fiets. Hij bind een strotouwtje aan mijn stuur en wil mijn fiets de heuvel op trekken.

Voor het huis staat de tafel vol gebak, brood, koffie, thee, fruit. De buurvrouw komt ook koffie drinken en zegt dat ik gauw weer moet komen met mijn ‘madre’. Maria, de vrouw van Juan, neemt me mee door het dorp. Ze laat me de afgebrokkelde huizen zien, de dozen waar ze de bijen houden, de kamer waar haar schoondochter honing schenkt, en een verlaten huis dat dikke witte konijnen in kooien herbergd, “para comer” zegt ze, om te eten.

Ik stap op de fiets, knoop weer een vaarwel aan mijn hart en laat de warme familie achter me. Nu begint Galicië.