Ik verlaat Cacabelos en de mensen die mijn thuis zijn geworden. Onderweg voel ik me weer bij mezelf komen en de dag wordt meer lopen dan fietsen. Ik duw mijn fiets en het is zwaar, het gaat om verwachtingen. Verwacht niet dat je ver komt of dat het makkelijk of uberhaupt te fietsen is en dingen vallen mee.
Ik haal water in een dorp waar twee broers op een gameboy spelen. Oma komt naar buiten en met zijn drieën maken ze een betoog voor de Nacional, de nationale weg, die is niet zo stijl. Ik voel me sterk en blijf op de lokale weg. In zes uur tijd kom ik twee auto’s tegen en de stilte stelt me gerust.
Ik stop in een dorp waar vijftien mensen wonen. Juan, een man van tachtig die een blauwe overal draagt laat me vier plekken zien waar ik kan kamperen. Hij stelt me voor aan zijn hele familie, kinderen en kleinkinderen. De zoon woont doordeweeks in Ponferrada, “hier is geen werk,” zucht hij.
Juan geeft me fruit en tomaten uit de tuin en een hamer voor de haringen van mijn tent. Hij zegt vier keer tegen me dat ik echt “tok tok tok” op zijn deur moet doen als ik iets nodig heb. Vol ongeloof vragen ze nogmaals of ik niet op de oprit wil slapen, daar is tenminste luz, licht, Het duurt even voordat ik begrijp dat ze willen dat ik onder de lantarenpaal slaap. Ik vraag waarom ik licht nodig heb als ik wil slapen, “dan kun je zien!”